Het verzet in Groningen
De bevrijding maakte een einde aan de periode van bezetting door het Duitse leger. Na de inval van het Duitse leger in Nederland veranderde het dagelijkse leven aanvankelijk niet veel. Maar de Jodenvervolging, het tewerkstellen van jongens en mannen in Duitsland, de voedseldistributie en de persoonsregistratie wierpen al snel een ander licht op de bezetting. Er ontstond verzet. In de illegaliteit werd onderdak verleend aan Joden en andere onderduikers. Eten, kleding en wapens werden rondgebracht, evenals kranten en pamfletten. Daarbij werkten verschillende geloofsovertuigingen en politieke kleuren nauw samen.
Door verzet te plegen brachten gewone Groningers offers, niet alleen ten koste van henzelf maar ook van hun gezinnen. In het diepste geheim werden plannen beraamd om de bezetter tegen te werken. Daar was moed en vertrouwen voor nodig.
Politicus en verzetsman Geert Sterringa: “Fascisme is oorlog”
Geert Sterringa was gemeenteraadslid en provinciaal statenlid voor de CPN. Daarnaast doceerde hij op een armenschool, waar generaties arbeiderskinderen zijn lessen genoten. Al voor de uitbraak van de Tweede Wereldoorlog was hij op de hoogte van de verschrikkingen van Nazi-Duitsland. Zo was Sterringa betrokken bij de communistische vluchtelingenorganisatie De Rode Hulp, die in de jaren dertig Duitse communisten illegaal de grens over hielp.
In zijn verkiezingstoespraak van 1937 sprak hij de profetische woorden: "Mussert, de NSB juicht alles toe wat het fascisme in Duitsland, Italië en Spanje doet. En wat dat is, weet men: Vernietiging van elke organisatie en strijd van het werkende volk. Moord op de beste en edelste voorvechters van arbeiders, intellectuelen, enzovoort. Onze makkers aan de Gronings-Duitse grens zien de concentratiekampen van Papenburg, hoorden en horen als het ware de kreten der gepijnigden; het “Lied der Veensoldaten”. Fascisme is oorlog. Overweldiging en uitmoording van democratische volken."
Geert werkte in de oorlog mee aan de illegale communistische krant Het Noorderlicht en schreef in februari 1941 het manifest, dat tijdens de Februaristaking in Groningen werd verspreid. Naar aanleiding van zijn verzetsactiviteiten werd hij op 10 maart 1941 gearresteerd en overgebracht naar het ‘Oranjehotel’ in Scheveningen. Uiteindelijk belandde hij in het concentratiekamp Buchenwald waar hij in 1944 door uitputting overleed.
April-Meistakingen: keiharde represailles in Marum
Geografisch gezien was het grootste slachtoffer van de April-Meistakingen het Groningse dorp Marum. De stakingen braken uit op 29 april nadat bekend werd dat Nederlandse militairen weer in krijgsgevangenschap zouden worden gevoerd voor de Duitse oorlogsindustrie. De stakingen gelden als keerpunt in de bezetting. Het verzet nam toe en het grote onderduiken begon.
Op 3 mei moesten 17 willekeurig gekozen slachtoffers boeten voor Marumse kwajongensdaden: het blokkeren van de weg met een boomstam. De meesten kwamen uit De Haar, een buurschap tussen Marum en de door de bezetter geïnstalleerde Trimunter radarstelling. Een standrecht kwam er niet eens aan te pas. Commandant voor de drie noordelijke provincies, J.G. Mechels, liet zestien arrestanten koelbloedig fusilleren op het stellingterrein. Even daarvoor was een Marumer ‘op de vlucht’ neergeschoten.
Eind 1945 werden de zestien gefusilleerden opgegraven uit een massagraf bij Appelbergen. Met enkele fysieke overblijfselen als haar, kleding of een sigarendoosje, ging de politie bij de nabestaanden langs. De slachtoffers van Trimunt werden op 11 december 1945 begraven bij de Romaanse Kerk in Marum. Sommige families waren volledig ontwricht. De familie Hartholt werd bijna volledig uitgemoord: vader, drie zonen en schoonzoon. Moeder en dochter bleven achter.
Zonnehoek: onderduikersnest in Middelstum
Rechercheurs in burger staan op 11 februari 1944 voor het huis Zonnehoek in Middelstum. Even tevoren had de SD geprobeerd hier de onderduikers Pieter en Jacob Gootjes op te pakken; de overvalwagen is links op de foto nog te zien. De gebroeders Gootjes, zoons van de gereformeerde predikant van Baflo, waren lid van een Knokploeg. Ze doken onder in Middelstum na een overval op het distributiebureau in Langweer en de – mislukte – aanslag op de NSB’er Klaas Prenger.
Na verraad van een dorpsgenoot trok de SD naar de Zonnehoek. Onderduiker en verzetsman Jan Thomas Steen wist net te ontkomen. De broers verzetten zich hevig tegen hun arrestatie. De achtervolging eindigde in een nabijgelegen weiland. Een van de broers raakte gewond, waarna beiden besloten zich dood te vechten. Onderduikgever Klaas Bos, de bewoner van Zonnehoek, werd in de deuropening neergeschoten en overleed een dag later in het ziekenhuis. Zijn echtgenote Trijntje kwam op 9 januari 1945 om het leven in het concentratiekamp Ravensbrück.
De verzetsmannen werden in Velsen gecremeerd. Hun as werd daar in een kluis bewaard. Op 4 mei 1945 werd de urn door vluchtende SD’ers meegenomen en op een onbekende plek in een kanaal gegooid.
Spectaculaire bonnenkraak
Op 17 mei 1944 maakte de Groningse Knokploegen een duizelingwekkend aantal van 133.450 bonkaarten buit bij drukkerij Hoitsema. Een wapenfeit die de verzetskronieken zou ingaan als de grootste nationale bonnenkraak tijdens de bezetting. Sinds 1943 was in drukkerij Hoitsema in Groningen een nevenbedrijf gevestigd van drukkerij Enschede en Zonen. Dit was de officiële landsdrukkerij waar de bonnen gedrukt werden. Dit gebeurde in een afgesloten afdeling van het bedrijf en werd 24/7 bewaakt.
De Groninger KP en de LKP van Johannes Post lieten hun oog op Hoitsema vallen. Plannen werden gesmeed. Politieman Menno Pol werd betrokken in het complot. Zijn dochter zou de 'vergeten' boterhammen afleveren bij de poort aan de Tuinbouwstraat. Dé kans om binnen te komen, hetgeen lukte. Hachelijke momenten waren er zeker. Pol had zich in alle bochten moeten wringen om op de dag dienst te doen. Een van de twee overvalauto's had op het kritische moment panne. Gelukkig verliep de operatie vlot: nog geen half uur later reed de donkerrode Chevrolet '38 naar stichting Dennenoord in Zuidlaren, van waaruit de bonkaarten verder werden gedistribueerd.
De bonnenkraak was geslaagd: tienduizenden Nederlanders waren ermee geholpen. Pol dook onder en overleefde de oorlog; enkele overvallers zouden de bevrijding niet meemaken. Theunis de Ruig was in 2014 de laatste overvaller die overleed.
‘Doofstomme’ onderduiker
Toen de Poolse tanks door Veendam rolden, kwam de doofstomme Hendrik van Lier tevoorschijn. De Veendammers waren hoogst verbaasd toen bleek dat hij een Royal Airforce-uniform aanhad, en in werkelijkheid Arthur Clayton heette. De Britse RAF-vliegenier sprong op 5 januari 1945 uit zijn aangeschoten Lancaster bommenwerper. Via bemiddeling van het plaatselijk verzet vond hij onderdak in Smeerling, Harpel, en uiteindelijk op de zolder van het Gemeentehuis in Veendam, een doorgangshuis van onderduikers. In de kleine trouwzaal vergaderde het verzet regelmatig, terwijl de Duitsers een paar kamers verderop bijeenkomsten hielden. Niemand van de ambtelijke top verdacht bode en verzetsman Berend Eenjes, die zich altijd onnozel voor deed.
Arthur was ook vaak te vinden in de slagerij van de Johan Pol: buren van Berend. Johan slachtte clandestien vlees voor onderduikers en verzetsweduwen. Verder hielp Arthur met het maken van de stoffen oranje armbanden met daarop de zwarte letters: BS - van Binnenlandse Strijdkrachten. Na de bevrijding was het afscheid daar. Op 17 april werd het gezelschap gefotografeerd voor het Gemeentehuis.
Op 14 december 1946 waren beide families aanwezig bij het huwelijk van Arthur in Birmingham. De lokale krant Redditch Indicator wijdde onder de ronkende kop ‘Dutch folk risked lives for Redditch man’ nog een artikel aan de guests of honour.
Het Stadskanaalster Achterhuis
Trouwfoto van Bennie Kossies en Lammie Drenth, 8 mei 1945. Het gezelschap bestaat uit onderduikers die de oorlog goeddeels doorbrachten in het huis op de achtergrond: het boerderijtje van de familie Drenth, aan de Kromme Wijk bij Stadskanaal. Veehandelaar Nathan de Levie was de eerste die zich daar op 15 augustus 1942 voor onderdak meldde, daarna volgden nog vijftien zoekers van een schuilplaats, overwegend Joden uit de wijde omgeving.
Onder hen was Bennie Kosses, slagerszoon uit Oude Pekela, die een relatie kreeg met dochter des huizes Lammie. Deze had een baan op het NSB-kantoor in Stadskanaal aangenomen, een prima dekmantel. Toen Lammie zwanger raakte, spraken kwade tongen van een ‘moffenkind’. Ze werd zelfs fysiek lastig gevallen.
Het leven met zoveel mensen op een klein oppervlak was niet makkelijk. Iedereen moest om acht uur ’s ochtends opstaan. Overdag werd er gewerkt en gemaald: van olie, meel tot tabak. Kinderen kregen les. Alles gebeurde stilletjes. Bennie en Lammie trouwden na de bevrijding. Op de foto staat ook hun dochter Hennie, geboren op 10 december 1944. Wie op de foto ontbreekt is een tot op heden onbekende Oostenrijkse deserteur, die hier in april 1945 nog onderdak vond.