De Joodse Selma van Hasselt werd op 9 maart 1920 geboren in Groningen. Ze was de oudste van de vier dochters van veehandelaar en slager Samuel van Hasselt. Vader dreef met zijn broer en moeder een slagerij aan de Oosterhaven in Groningen, die ook op zaterdagen geopend was en waar ze soms ook varkensvlees verkochten. Door de Joodse gemeenschap werden ze gezien als geassimileerde Joden of gojim; ze hielden zich niet aan de spijswetten of de sabbatsrust. Toch was Samuel streng voor zijn dochters: ze mochten geen omgang hebben met niet-Joodse jongens.
Na haar HBS-tijd volgde Selma een opleiding tot psychiatrisch verpleegkundige in Den Haag. Ze leerde in Groningen de Joodse Max Velleman kennen, met wie ze zich in augustus 1941 verloofde. Voor Joden waren toen al allerlei verboden van kracht: ze mochten niet in parken en zwembaden, geen hotelkamers huren en niet naar de bioscoop. In de loop van 1941 kwamen daar nog allerlei verboden bij. Vader Van Hasselt werd gedwongen zijn weilanden te verkopen en het was hem verboden om koosjer te slachten. Desondanks adverteerde hij er wel mee.
Vanaf september 1941 mocht Van Hasselt niet meer aanwezig zijn bij de veemarkt of in de buurt ervan. Maar zijn huis was er vlakbij en in mei 1942 werd hij gearresteerd voor overtreding van dat verbod. In Kamp Amersfoort werd bij bestraft en daarna werd hij via Westerbork op transport gesteld naar Auschwitz, waar Selma's vader in augustus overleed. Selma's verloofde Max werd in juli naar een werkkamp afgevoerd en later naar een onbekend concentratiekamp.
Selma, haar zussen en haar moeder doken onder. Of ze toen wist van het lot van haar vader en verloofde is onbekend. Ze kwam terecht op een boerderij in De Krim, op de grens van Overijssel en Drenthe. Daar kwam ze in contact met verzetsmensen en ze sloot zich aan bij een groep die de illegale Oranjebode produceerde en verspreidde, de voorloper van Trouw. Ze werd ook koerierster en bracht distributiebonnen rond en berichten en boodschappen voor verschillende verzetsgroepen, ook uit Groningen. Ze reisde met geblondeerd haar per trein door heel Nederland. Joods was ze waarschijnlijk niet meer; de verzetsgroepen waar ze contact mee had, waren voornamelijk gereformeerd.
Op een van haar tochten werd ze op vrijdag 28 januari 1944 op het station van Arnhem herkend door een oud-klasgenoot. Deze Jaap van der S. was politieman en had nauwe contacten met de SD. Hij herinnerde zich dat Selma Joods was en arresteerde haar en haar reisgezel. Selma was voor de buitenwereld plotseling weerd een Joodse en ze werd overgebracht naar het SD-kantoor in Arnhem, waar ze werd ondervraagd en mishandeld. Begin februari werd ze naar Westerbork overgebracht. Daar wist ze nog een brief naar buiten te laten smokkelen:
Mijn innig geliefden,
Vanavond plotseling gehoord, dat ik op transport ga in beestenwagens naar het Oosten. Wat een afschuwelijke tijding! (…)
Hoe ik jullie in mij hart heb, weten jullie niet. Nu mis ik jullie zo erg. Hebben jullie ooit een berichtje van mij gehad? Op mijn woord ik heb niets verraden. Ik ben erg geslagen door de SD. (…)
Ik ben sterk en moedig. Liefste allen mijn dank voor alles. (…) uitkomst komt er. Ik voel me rijk, ondanks alles. Vele zoenen van jullie Selma. (…) Lees 9 Maart s.v.p. Ps. 91 onberijmd.
In Auschwitz werd Selma geselecteerd werd voor het werkkamp, waar ze waarschijnlijk de taak kreeg om de bagage en eigendommen van de vermoorde Joden te sorteren op bruikbaarheid. Vlak voor Auschwitz werd bevrijd, werd Selma met een grote groep anderen overgebracht naar Ravensbrück en uiteindelijk kwam ze terecht in het relatief kleine en onbekende kamp Malchow. Daar bezweek ze eind maart of begin april 1945 aan tyfus. Haar moeder en twee van haar zussen overleefden de holocaust.
Bron: Ron van Hasselt, Afscheid in Malchow en andere bijna vergeten verhalen